De Markt heeft vele spreekwoorden en dialecten
De Markt heeft door de eeuwen heen vele spreekwoorden gecreëerd. Ook zijn er leuke markt taal dialecten ontstaan in Nederland: Hier volgen er enkele met een korte marktuitleg. En als laatste maar zeker niet de minste, markt betekenissen in Nederland:
1. bij het scheiden van de Markt leert men de kooplui kennen (= iemands ware karakter blijkt pas als het erop aankomt)
2. de Markt afschuimen (= overal zoeken wat er `te koop` is)
3. een bodem in de Markt leggen (= een minimumprijs vastleggen)
4. hij heeft het gelijk van de Vismarkt (= iemand die (altijd) probeert men een grote mond zijn gelijk te krijgen)
5. hij is van alle Markten thuis. (= hij weet overal raad op en heeft overal verstand van.)
6. met iemands woorden naar de Markt gaan (= overal rondvertellen wat men elders horen zeggen heeft)
7. op de Markt werpen (= overal aanbieden)
8. van alle Markten teruggekomen zijn (= nergens voor deugen)
9. van alle Markten thuis zijn (= veel kunnen en handig zijn of veel weten)
10. zich uit de Markt prijzen (= door eigen toedoen laten anderen diegene links liggen)
11. zijn huid zelf ter Markt brengen (= zichzelf verdedigen)
12. Crisis, een gat is de markt.(= door een crisis loopt de handel slecht)
1. Liedekerks: t'sauterdaus est met op de plesj (= 's Zaterdags het is Markt op het Marktplein)
2. Mestreechs: vaan alle merrete thoes zien (= van alle Markten thuis zijn)
3. bergs: Witte gij de mart (= Wit jij de Markt Weet jij de Markt)
4. Diesters: Oep de met staan; de mette doen (= Op de Markt verkopen)
5. Heusdens: Wa est, gudde nog ne de mert (= ga je nog naar de Markt)
6. Hals: Op de met aa Mee braa kaa (= Op de Markt had Mari het erg koud)
7. Booms: Mieaka woamieka mieaopdemetbraka ! (= Mie had kou, waar had mie kou ? Mie had op de Markt wreed koud !)
8. Bornems: mieaakaawouaa
MiekaaoepdemetaaMiekaa (= Mie had kou waar had Mi kou op de Markt had Mie kou)
9. Twents: A'j nen döl noar t maark steurt, hebt de koopleu wil (= Als je een sufferd naar de Markt stuurt, hebben de kooplui plezier)
10. Hals: mee a bra ka, woe a mee bra ka, op de met a mee bra ka (= Mie had het koud, waar had mie het koud, op de Markt had mie het koud)
11. peers: Boe ha mia bra ka ,oppe mèrt ha mia bra ka (= Waar had mia het heel koud,op de Markt had mia het heel koud.)
12. Arnhems: ik gauj nuir de mèrt kucht veur een kwèrtje een vèrkenstètje (= Ik ga naar de Markt kocht voor een kwartje een varkensstaartje)
13. Kalforts: de Markt en ‘t succursaal, ‘t zal alles nog naar Kalfort gaan (= Kalfort lacht met al die puurse hoogmoed (gezegde van vôôr 1900)
14. Heusdens: gudder ne de mert,chmoet nog grune koel en e bitske poor hemme veur men sop (= ga je naar de Markt,ik moet nog groene kool hebben en een beetje prei voor mijn soep)
15. Buggenhouts: mie ha bra ka,wou ha mie bra ka? oep de meit ha mie bra ka (= marie had veel kou,waar had marie veel kou?op de Markt had marie veel kou)
16. Zuuns: gaile zet zeikest van de vosseplaain (alias de Basteleusstraat waar vroeger veel bewoners van de Brussels oude Markt kwamen wonen) (= dat zijn bedriegers, leugenaars)
1. de boer op gaan (= de (niet-fysieke) Markt opgaan om iets te verkopen / verdwalen / de stad verlaten)
2. de spiering doet de kabeljauw afslaan (= er is veel slechts spul op de Markt en daar lijden de prijzen onder van de betere spullen)
3. de spiering doet de kabeljauw afslaan (= veel slechte waar op de Markt doet de prijzen van de goede waar dalen)
Bron : Nederlands woordenboek